Vervoeging van opteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik opteer
    • jij opteert
    • hij/zij/het opteert
    • wij opteren
    • jullie opteren
    • zij opteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik opteerde
    • jij opteerde
    • hij/zij/het opteerde
    • wij opteerden
    • jullie opteerden
    • zij opteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geöpteerd
    • jij hebt geöpteerd
    • hij/zij/het heeft geöpteerd
    • wij hebben geöpteerd
    • jullie hebben geöpteerd
    • zij hebben geöpteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geöpteerd
    • jij had geöpteerd
    • hij/zij/het had geöpteerd
    • wij hadden geöpteerd
    • jullie hadden geöpteerd
    • zij hadden geöpteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opteren
    • jij zult opteren
    • hij/zij/het zal opteren
    • wij zullen opteren
    • jullie zullen opteren
    • zij zullen opteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geöpteerd hebben
    • jij zult geöpteerd hebben
    • hij/zij/het zal geöpteerd hebben
    • wij zullen geöpteerd hebben
    • jullie zullen geöpteerd hebben
    • zij zullen geöpteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opteren
    • jij zou opteren
    • hij/zij/het zou opteren
    • wij zouden opteren
    • jullie zouden opteren
    • zij zouden opteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geöpteerd
    • jij zou hebben geöpteerd
    • hij/zij/het zou hebben geöpteerd
    • wij zouden hebben geöpteerd
    • jullie zouden hebben geöpteerd
    • zij zouden hebben geöpteerd
  • Imperatief

    • jij opteer
    • jullie opteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opteren