Vervoeging van opvallen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik val op
    • jij valt op
    • hij/zij/het valt op
    • wij vallen op
    • jullie vallen op
    • zij vallen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik viel op
    • jij viel op
    • hij/zij/het viel op
    • wij vielen op
    • jullie vielen op
    • zij vielen op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben opgevallen
    • jij bent opgevallen
    • hij/zij/het is opgevallen
    • wij zijn opgevallen
    • jullie zijn opgevallen
    • zij zijn opgevallen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was opgevallen
    • jij was opgevallen
    • hij/zij/het was opgevallen
    • wij waren opgevallen
    • jullie waren opgevallen
    • zij waren opgevallen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opvallen
    • jij zult opvallen
    • hij/zij/het zal opvallen
    • wij zullen opvallen
    • jullie zullen opvallen
    • zij zullen opvallen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgevallen zijn
    • jij zult opgevallen zijn
    • hij/zij/het zal opgevallen zijn
    • wij zullen opgevallen zijn
    • jullie zullen opgevallen zijn
    • zij zullen opgevallen zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou opvallen
    • jij zou opvallen
    • hij/zij/het zou opvallen
    • wij zouden opvallen
    • jullie zouden opvallen
    • zij zouden opvallen
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn opgevallen
    • jij zou zijn opgevallen
    • hij/zij/het zou zijn opgevallen
    • wij zouden zijn opgevallen
    • jullie zouden zijn opgevallen
    • zij zouden zijn opgevallen