Vervoeging van orakelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik orakel
    • jij orakelt
    • hij/zij/het orakelt
    • wij orakelen
    • jullie orakelen
    • zij orakelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik orakelde
    • jij orakelde
    • hij/zij/het orakelde
    • wij orakelden
    • jullie orakelden
    • zij orakelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geörakeld
    • jij hebt geörakeld
    • hij/zij/het heeft geörakeld
    • wij hebben geörakeld
    • jullie hebben geörakeld
    • zij hebben geörakeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geörakeld
    • jij had geörakeld
    • hij/zij/het had geörakeld
    • wij hadden geörakeld
    • jullie hadden geörakeld
    • zij hadden geörakeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal orakelen
    • jij zult orakelen
    • hij/zij/het zal orakelen
    • wij zullen orakelen
    • jullie zullen orakelen
    • zij zullen orakelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geörakeld hebben
    • jij zult geörakeld hebben
    • hij/zij/het zal geörakeld hebben
    • wij zullen geörakeld hebben
    • jullie zullen geörakeld hebben
    • zij zullen geörakeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou orakelen
    • jij zou orakelen
    • hij/zij/het zou orakelen
    • wij zouden orakelen
    • jullie zouden orakelen
    • zij zouden orakelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geörakeld
    • jij zou hebben geörakeld
    • hij/zij/het zou hebben geörakeld
    • wij zouden hebben geörakeld
    • jullie zouden hebben geörakeld
    • zij zouden hebben geörakeld
  • Imperatief

    • jij orakel
    • jullie orakelt