Vervoeging van overspelen

Onbepaalde wijs (infinitief): overspelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik overspeel
    • jij overspeelt
    • hij/zij/het overspeelt
    • wij overspelen
    • jullie overspelen
    • zij overspelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik overspeelde
    • jij overspeelde
    • hij/zij/het overspeelde
    • wij overspeelden
    • jullie overspeelden
    • zij overspeelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb overspeeld
    • jij hebt overspeeld
    • hij/zij/het heeft overspeeld
    • wij hebben overspeeld
    • jullie hebben overspeeld
    • zij hebben overspeeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had overspeeld
    • jij had overspeeld
    • hij/zij/het had overspeeld
    • wij hadden overspeeld
    • jullie hadden overspeeld
    • zij hadden overspeeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal overspelen
    • jij zult overspelen
    • hij/zij/het zal overspelen
    • wij zullen overspelen
    • jullie zullen overspelen
    • zij zullen overspelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal overspeeld hebben
    • jij zult overspeeld hebben
    • hij/zij/het zal overspeeld hebben
    • wij zullen overspeeld hebben
    • jullie zullen overspeeld hebben
    • zij zullen overspeeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou overspelen
    • jij zou overspelen
    • hij/zij/het zou overspelen
    • wij zouden overspelen
    • jullie zouden overspelen
    • zij zouden overspelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben overspeeld
    • jij zou hebben overspeeld
    • hij/zij/het zou hebben overspeeld
    • wij zouden hebben overspeeld
    • jullie zouden hebben overspeeld
    • zij zouden hebben overspeeld
  • Imperatief

    • jij overspeel
    • jullie overspeelt