Vervoeging van palen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik paal
    • jij paalt
    • hij/zij/het paalt
    • wij palen
    • jullie palen
    • zij palen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik paalde
    • jij paalde
    • hij/zij/het paalde
    • wij paalden
    • jullie paalden
    • zij paalden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepaald
    • jij hebt gepaald
    • hij/zij/het heeft gepaald
    • wij hebben gepaald
    • jullie hebben gepaald
    • zij hebben gepaald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepaald
    • jij had gepaald
    • hij/zij/het had gepaald
    • wij hadden gepaald
    • jullie hadden gepaald
    • zij hadden gepaald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal palen
    • jij zult palen
    • hij/zij/het zal palen
    • wij zullen palen
    • jullie zullen palen
    • zij zullen palen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepaald hebben
    • jij zult gepaald hebben
    • hij/zij/het zal gepaald hebben
    • wij zullen gepaald hebben
    • jullie zullen gepaald hebben
    • zij zullen gepaald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou palen
    • jij zou palen
    • hij/zij/het zou palen
    • wij zouden palen
    • jullie zouden palen
    • zij zouden palen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepaald
    • jij zou hebben gepaald
    • hij/zij/het zou hebben gepaald
    • wij zouden hebben gepaald
    • jullie zouden hebben gepaald
    • zij zouden hebben gepaald
  • Imperatief

    • jij paal
    • jullie paalt