Vervoeging van peperen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik peper
    • jij pepert
    • hij/zij/het pepert
    • wij peperen
    • jullie peperen
    • zij peperen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik peperde
    • jij peperde
    • hij/zij/het peperde
    • wij peperden
    • jullie peperden
    • zij peperden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepeperd
    • jij hebt gepeperd
    • hij/zij/het heeft gepeperd
    • wij hebben gepeperd
    • jullie hebben gepeperd
    • zij hebben gepeperd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepeperd
    • jij had gepeperd
    • hij/zij/het had gepeperd
    • wij hadden gepeperd
    • jullie hadden gepeperd
    • zij hadden gepeperd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal peperen
    • jij zult peperen
    • hij/zij/het zal peperen
    • wij zullen peperen
    • jullie zullen peperen
    • zij zullen peperen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepeperd hebben
    • jij zult gepeperd hebben
    • hij/zij/het zal gepeperd hebben
    • wij zullen gepeperd hebben
    • jullie zullen gepeperd hebben
    • zij zullen gepeperd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou peperen
    • jij zou peperen
    • hij/zij/het zou peperen
    • wij zouden peperen
    • jullie zouden peperen
    • zij zouden peperen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepeperd
    • jij zou hebben gepeperd
    • hij/zij/het zou hebben gepeperd
    • wij zouden hebben gepeperd
    • jullie zouden hebben gepeperd
    • zij zouden hebben gepeperd
  • Imperatief

    • jij peper
    • jullie pepert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van peperen