Vervoeging van plakken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik plak
    • jij plakt
    • hij/zij/het plakt
    • wij plakken
    • jullie plakken
    • zij plakken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik plakte
    • jij plakte
    • hij/zij/het plakte
    • wij plakten
    • jullie plakten
    • zij plakten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geplakt
    • jij hebt geplakt
    • hij/zij/het heeft geplakt
    • wij hebben geplakt
    • jullie hebben geplakt
    • zij hebben geplakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geplakt
    • jij had geplakt
    • hij/zij/het had geplakt
    • wij hadden geplakt
    • jullie hadden geplakt
    • zij hadden geplakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal plakken
    • jij zult plakken
    • hij/zij/het zal plakken
    • wij zullen plakken
    • jullie zullen plakken
    • zij zullen plakken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geplakt hebben
    • jij zult geplakt hebben
    • hij/zij/het zal geplakt hebben
    • wij zullen geplakt hebben
    • jullie zullen geplakt hebben
    • zij zullen geplakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou plakken
    • jij zou plakken
    • hij/zij/het zou plakken
    • wij zouden plakken
    • jullie zouden plakken
    • zij zouden plakken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geplakt
    • jij zou hebben geplakt
    • hij/zij/het zou hebben geplakt
    • wij zouden hebben geplakt
    • jullie zouden hebben geplakt
    • zij zouden hebben geplakt
  • Imperatief

    • jij plak
    • jullie plakt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van plakken