Vervoeging van platschieten

Onbepaalde wijs (infinitief): platschieten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schiet plat
    • jij schiet plat
    • hij/zij/het schiet plat
    • wij schieten plat
    • jullie schieten plat
    • zij schieten plat
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schoot plat
    • jij schoot plat
    • hij/zij/het schoot plat
    • wij schoten plat
    • jullie schoten plat
    • zij schoten plat
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb platgeschoten
    • jij hebt platgeschoten
    • hij/zij/het heeft platgeschoten
    • wij hebben platgeschoten
    • jullie hebben platgeschoten
    • zij hebben platgeschoten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had platgeschoten
    • jij had platgeschoten
    • hij/zij/het had platgeschoten
    • wij hadden platgeschoten
    • jullie hadden platgeschoten
    • zij hadden platgeschoten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal platschieten
    • jij zult platschieten
    • hij/zij/het zal platschieten
    • wij zullen platschieten
    • jullie zullen platschieten
    • zij zullen platschieten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal platgeschoten hebben
    • jij zult platgeschoten hebben
    • hij/zij/het zal platgeschoten hebben
    • wij zullen platgeschoten hebben
    • jullie zullen platgeschoten hebben
    • zij zullen platgeschoten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou platschieten
    • jij zou platschieten
    • hij/zij/het zou platschieten
    • wij zouden platschieten
    • jullie zouden platschieten
    • zij zouden platschieten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben platgeschoten
    • jij zou hebben platgeschoten
    • hij/zij/het zou hebben platgeschoten
    • wij zouden hebben platgeschoten
    • jullie zouden hebben platgeschoten
    • zij zouden hebben platgeschoten
  • Imperatief

    • jij schiet plat
    • jullie schiet plat