Vervoeging van profeteren

Onbepaalde wijs (infinitief): profeteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik profeteer
    • jij profeteert
    • hij/zij/het profeteert
    • wij profeteren
    • jullie profeteren
    • zij profeteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik profeteerde
    • jij profeteerde
    • hij/zij/het profeteerde
    • wij profeteerden
    • jullie profeteerden
    • zij profeteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geprofeteerd
    • jij hebt geprofeteerd
    • hij/zij/het heeft geprofeteerd
    • wij hebben geprofeteerd
    • jullie hebben geprofeteerd
    • zij hebben geprofeteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geprofeteerd
    • jij had geprofeteerd
    • hij/zij/het had geprofeteerd
    • wij hadden geprofeteerd
    • jullie hadden geprofeteerd
    • zij hadden geprofeteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal profeteren
    • jij zult profeteren
    • hij/zij/het zal profeteren
    • wij zullen profeteren
    • jullie zullen profeteren
    • zij zullen profeteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geprofeteerd hebben
    • jij zult geprofeteerd hebben
    • hij/zij/het zal geprofeteerd hebben
    • wij zullen geprofeteerd hebben
    • jullie zullen geprofeteerd hebben
    • zij zullen geprofeteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou profeteren
    • jij zou profeteren
    • hij/zij/het zou profeteren
    • wij zouden profeteren
    • jullie zouden profeteren
    • zij zouden profeteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geprofeteerd
    • jij zou hebben geprofeteerd
    • hij/zij/het zou hebben geprofeteerd
    • wij zouden hebben geprofeteerd
    • jullie zouden hebben geprofeteerd
    • zij zouden hebben geprofeteerd
  • Imperatief

    • jij profeteer
    • jullie profeteert