Vervoeging van reassureren

Onbepaalde wijs (infinitief): reassureren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik reassureer
    • jij reassureert
    • hij/zij/het reassureert
    • wij reassureren
    • jullie reassureren
    • zij reassureren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik reassureerde
    • jij reassureerde
    • hij/zij/het reassureerde
    • wij reassureerden
    • jullie reassureerden
    • zij reassureerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gereassureerd
    • jij hebt gereassureerd
    • hij/zij/het heeft gereassureerd
    • wij hebben gereassureerd
    • jullie hebben gereassureerd
    • zij hebben gereassureerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gereassureerd
    • jij had gereassureerd
    • hij/zij/het had gereassureerd
    • wij hadden gereassureerd
    • jullie hadden gereassureerd
    • zij hadden gereassureerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal reassureren
    • jij zult reassureren
    • hij/zij/het zal reassureren
    • wij zullen reassureren
    • jullie zullen reassureren
    • zij zullen reassureren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gereassureerd hebben
    • jij zult gereassureerd hebben
    • hij/zij/het zal gereassureerd hebben
    • wij zullen gereassureerd hebben
    • jullie zullen gereassureerd hebben
    • zij zullen gereassureerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou reassureren
    • jij zou reassureren
    • hij/zij/het zou reassureren
    • wij zouden reassureren
    • jullie zouden reassureren
    • zij zouden reassureren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gereassureerd
    • jij zou hebben gereassureerd
    • hij/zij/het zou hebben gereassureerd
    • wij zouden hebben gereassureerd
    • jullie zouden hebben gereassureerd
    • zij zouden hebben gereassureerd
  • Imperatief

    • jij reassureer
    • jullie reassureert