Vervoeging van relativeren

Onbepaalde wijs (infinitief): relativeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik relativeer
    • jij relativeert
    • hij/zij/het relativeert
    • wij relativeren
    • jullie relativeren
    • zij relativeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik relativeerde
    • jij relativeerde
    • hij/zij/het relativeerde
    • wij relativeerden
    • jullie relativeerden
    • zij relativeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gerelativeerd
    • jij hebt gerelativeerd
    • hij/zij/het heeft gerelativeerd
    • wij hebben gerelativeerd
    • jullie hebben gerelativeerd
    • zij hebben gerelativeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gerelativeerd
    • jij had gerelativeerd
    • hij/zij/het had gerelativeerd
    • wij hadden gerelativeerd
    • jullie hadden gerelativeerd
    • zij hadden gerelativeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal relativeren
    • jij zult relativeren
    • hij/zij/het zal relativeren
    • wij zullen relativeren
    • jullie zullen relativeren
    • zij zullen relativeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gerelativeerd hebben
    • jij zult gerelativeerd hebben
    • hij/zij/het zal gerelativeerd hebben
    • wij zullen gerelativeerd hebben
    • jullie zullen gerelativeerd hebben
    • zij zullen gerelativeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou relativeren
    • jij zou relativeren
    • hij/zij/het zou relativeren
    • wij zouden relativeren
    • jullie zouden relativeren
    • zij zouden relativeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gerelativeerd
    • jij zou hebben gerelativeerd
    • hij/zij/het zou hebben gerelativeerd
    • wij zouden hebben gerelativeerd
    • jullie zouden hebben gerelativeerd
    • zij zouden hebben gerelativeerd
  • Imperatief

    • jij relativeer
    • jullie relativeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van relativeren