Vervoeging van relativeren
Onbepaalde wijs (infinitief): relativeren
				
				Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik relativeer
 - jij relativeert
 - hij/zij/het relativeert
 - wij relativeren
 - jullie relativeren
 - zij relativeren
 
Présent
- je relativise
 - tu relativises
 - il/elle relativise
 - nous relativisons
 - vous relativisez
 - ils/elles relativisent
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik relativeerde
 - jij relativeerde
 - hij/zij/het relativeerde
 - wij relativeerden
 - jullie relativeerden
 - zij relativeerden
 
Indicatif imparfait
- je relativisais
 - tu relativisais
 - il/elle relativisait
 - nous relativisions
 - vous relativisiez
 - ils/elles relativisaient
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerelativeerd
 - jij hebt gerelativeerd
 - hij/zij/het heeft gerelativeerd
 - wij hebben gerelativeerd
 - jullie hebben gerelativeerd
 - zij hebben gerelativeerd
 
Indicatif passé composé
- j'ai relativisé
 - tu as relativisé
 - il/elle a relativisé
 - nous avons relativisé
 - vous avez relativisé
 - ils/elles ont relativisé
 
Voltooid verleden tijd
- ik had gerelativeerd
 - jij had gerelativeerd
 - hij/zij/het had gerelativeerd
 - wij hadden gerelativeerd
 - jullie hadden gerelativeerd
 - zij hadden gerelativeerd
 
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais relativisé
 - tu avais relativisé
 - il/elle avait relativisé
 - nous avions relativisé
 - vous aviez relativisé
 - ils/elles avaient relativisé
 
Toekomende tijd I
- ik zal relativeren
 - jij zult relativeren
 - hij/zij/het zal relativeren
 - wij zullen relativeren
 - jullie zullen relativeren
 - zij zullen relativeren
 
Indicatif futur
- je relativiserai
 - tu relativiseras
 - il/elle relativisera
 - nous relativiserons
 - vous relativiserez
 - ils/elles relativiseront
 
Toekomende tijd II
- ik zal gerelativeerd hebben
 - jij zult gerelativeerd hebben
 - hij/zij/het zal gerelativeerd hebben
 - wij zullen gerelativeerd hebben
 - jullie zullen gerelativeerd hebben
 - zij zullen gerelativeerd hebben
 
Indicatif futur antérieur
- j'aurai relativisé
 - tu auras relativisé
 - il/elle aura relativisé
 - nous aurons relativisé
 - vous aurez relativisé
 - ils/elles auront relativisé
 
Conditionalis I
- ik zou relativeren
 - jij zou relativeren
 - hij/zij/het zou relativeren
 - wij zouden relativeren
 - jullie zouden relativeren
 - zij zouden relativeren
 
Conditionnel présent
- je relativiserais
 - tu relativiserais
 - il/elle relativiserait
 - nous relativiserions
 - vous relativiseriez
 - ils/elles relativiseraient
 
Conditionalis II
- ik zou hebben gerelativeerd
 - jij zou hebben gerelativeerd
 - hij/zij/het zou hebben gerelativeerd
 - wij zouden hebben gerelativeerd
 - jullie zouden hebben gerelativeerd
 - zij zouden hebben gerelativeerd
 
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais relativisé
 - tu aurais relativisé
 - il/elle aurait relativisé
 - nous aurions relativisé
 - vous auriez relativisé
 - ils/elles auraient relativisé
 
Imperatief
- jij relativeer
 - jullie relativeert
 
Impératif
- tu relativise
 - vous relativisez