Vervoeging van rembourseren

Onbepaalde wijs (infinitief): rembourseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rembourseer
    • jij rembourseert
    • hij/zij/het rembourseert
    • wij rembourseren
    • jullie rembourseren
    • zij rembourseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rembourseerde
    • jij rembourseerde
    • hij/zij/het rembourseerde
    • wij rembourseerden
    • jullie rembourseerden
    • zij rembourseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gerembourseerd
    • jij hebt gerembourseerd
    • hij/zij/het heeft gerembourseerd
    • wij hebben gerembourseerd
    • jullie hebben gerembourseerd
    • zij hebben gerembourseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gerembourseerd
    • jij had gerembourseerd
    • hij/zij/het had gerembourseerd
    • wij hadden gerembourseerd
    • jullie hadden gerembourseerd
    • zij hadden gerembourseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal rembourseren
    • jij zult rembourseren
    • hij/zij/het zal rembourseren
    • wij zullen rembourseren
    • jullie zullen rembourseren
    • zij zullen rembourseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gerembourseerd hebben
    • jij zult gerembourseerd hebben
    • hij/zij/het zal gerembourseerd hebben
    • wij zullen gerembourseerd hebben
    • jullie zullen gerembourseerd hebben
    • zij zullen gerembourseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou rembourseren
    • jij zou rembourseren
    • hij/zij/het zou rembourseren
    • wij zouden rembourseren
    • jullie zouden rembourseren
    • zij zouden rembourseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gerembourseerd
    • jij zou hebben gerembourseerd
    • hij/zij/het zou hebben gerembourseerd
    • wij zouden hebben gerembourseerd
    • jullie zouden hebben gerembourseerd
    • zij zouden hebben gerembourseerd
  • Imperatief

    • jij rembourseer
    • jullie rembourseert