Vervoeging van repelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik repel
    • jij repelt
    • hij/zij/het repelt
    • wij repelen
    • jullie repelen
    • zij repelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik repelde
    • jij repelde
    • hij/zij/het repelde
    • wij repelden
    • jullie repelden
    • zij repelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gerepeld
    • jij hebt gerepeld
    • hij/zij/het heeft gerepeld
    • wij hebben gerepeld
    • jullie hebben gerepeld
    • zij hebben gerepeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gerepeld
    • jij had gerepeld
    • hij/zij/het had gerepeld
    • wij hadden gerepeld
    • jullie hadden gerepeld
    • zij hadden gerepeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal repelen
    • jij zult repelen
    • hij/zij/het zal repelen
    • wij zullen repelen
    • jullie zullen repelen
    • zij zullen repelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gerepeld hebben
    • jij zult gerepeld hebben
    • hij/zij/het zal gerepeld hebben
    • wij zullen gerepeld hebben
    • jullie zullen gerepeld hebben
    • zij zullen gerepeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou repelen
    • jij zou repelen
    • hij/zij/het zou repelen
    • wij zouden repelen
    • jullie zouden repelen
    • zij zouden repelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gerepeld
    • jij zou hebben gerepeld
    • hij/zij/het zou hebben gerepeld
    • wij zouden hebben gerepeld
    • jullie zouden hebben gerepeld
    • zij zouden hebben gerepeld
  • Imperatief

    • jij repel
    • jullie repelt