Vervoeging van resideren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik resideer
    • jij resideert
    • hij/zij/het resideert
    • wij resideren
    • jullie resideren
    • zij resideren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik resideerde
    • jij resideerde
    • hij/zij/het resideerde
    • wij resideerden
    • jullie resideerden
    • zij resideerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geresideerd
    • jij hebt geresideerd
    • hij/zij/het heeft geresideerd
    • wij hebben geresideerd
    • jullie hebben geresideerd
    • zij hebben geresideerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geresideerd
    • jij had geresideerd
    • hij/zij/het had geresideerd
    • wij hadden geresideerd
    • jullie hadden geresideerd
    • zij hadden geresideerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal resideren
    • jij zult resideren
    • hij/zij/het zal resideren
    • wij zullen resideren
    • jullie zullen resideren
    • zij zullen resideren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geresideerd hebben
    • jij zult geresideerd hebben
    • hij/zij/het zal geresideerd hebben
    • wij zullen geresideerd hebben
    • jullie zullen geresideerd hebben
    • zij zullen geresideerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou resideren
    • jij zou resideren
    • hij/zij/het zou resideren
    • wij zouden resideren
    • jullie zouden resideren
    • zij zouden resideren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geresideerd
    • jij zou hebben geresideerd
    • hij/zij/het zou hebben geresideerd
    • wij zouden hebben geresideerd
    • jullie zouden hebben geresideerd
    • zij zouden hebben geresideerd
  • Imperatief

    • jij resideer
    • jullie resideert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van resideren