Vervoeging van robbedoezen

Onbepaalde wijs (infinitief): robbedoezen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik robbedoes
    • jij robbedoest
    • hij/zij/het robbedoest
    • wij robbedoezen
    • jullie robbedoezen
    • zij robbedoezen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik robbedoesde
    • jij robbedoesde
    • hij/zij/het robbedoesde
    • wij robbedoesden
    • jullie robbedoesden
    • zij robbedoesden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gerobbedoesd
    • jij hebt gerobbedoesd
    • hij/zij/het heeft gerobbedoesd
    • wij hebben gerobbedoesd
    • jullie hebben gerobbedoesd
    • zij hebben gerobbedoesd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gerobbedoesd
    • jij had gerobbedoesd
    • hij/zij/het had gerobbedoesd
    • wij hadden gerobbedoesd
    • jullie hadden gerobbedoesd
    • zij hadden gerobbedoesd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal robbedoezen
    • jij zult robbedoezen
    • hij/zij/het zal robbedoezen
    • wij zullen robbedoezen
    • jullie zullen robbedoezen
    • zij zullen robbedoezen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gerobbedoesd hebben
    • jij zult gerobbedoesd hebben
    • hij/zij/het zal gerobbedoesd hebben
    • wij zullen gerobbedoesd hebben
    • jullie zullen gerobbedoesd hebben
    • zij zullen gerobbedoesd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou robbedoezen
    • jij zou robbedoezen
    • hij/zij/het zou robbedoezen
    • wij zouden robbedoezen
    • jullie zouden robbedoezen
    • zij zouden robbedoezen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gerobbedoesd
    • jij zou hebben gerobbedoesd
    • hij/zij/het zou hebben gerobbedoesd
    • wij zouden hebben gerobbedoesd
    • jullie zouden hebben gerobbedoesd
    • zij zouden hebben gerobbedoesd
  • Imperatief

    • jij robbedoes
    • jullie robbedoest