Vervoeging van ruziemaken

• Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak ruzie
  • jij maakt ruzie
  • hij/zij/het maakt ruzie
  • wij maken ruzie
  • jullie maken ruzie
  • zij maken ruzie

• Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte ruzie
  • jij maakte ruzie
  • hij/zij/het maakte ruzie
  • wij maakten ruzie
  • jullie maakten ruzie
  • zij maakten ruzie

• Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ruziegemaakt
  • jij hebt ruziegemaakt
  • hij/zij/het heeft ruziegemaakt
  • wij hebben ruziegemaakt
  • jullie hebben ruziegemaakt
  • zij hebben ruziegemaakt

• Voltooid verleden tijd

  • ik had ruziegemaakt
  • jij had ruziegemaakt
  • hij/zij/het had ruziegemaakt
  • wij hadden ruziegemaakt
  • jullie hadden ruziegemaakt
  • zij hadden ruziegemaakt

• Toekomende tijd I

  • ik zal ruziemaken
  • jij zult ruziemaken
  • hij/zij/het zal ruziemaken
  • wij zullen ruziemaken
  • jullie zullen ruziemaken
  • zij zullen ruziemaken

• Toekomende tijd II

  • ik zal ruziegemaakt hebben
  • jij zult ruziegemaakt hebben
  • hij/zij/het zal ruziegemaakt hebben
  • wij zullen ruziegemaakt hebben
  • jullie zullen ruziegemaakt hebben
  • zij zullen ruziegemaakt hebben

• Conditionalis I

  • ik zou ruziemaken
  • jij zou ruziemaken
  • hij/zij/het zou ruziemaken
  • wij zouden ruziemaken
  • jullie zouden ruziemaken
  • zij zouden ruziemaken

• Conditionalis II

  • ik zou hebben ruziegemaakt
  • jij zou hebben ruziegemaakt
  • hij/zij/het zou hebben ruziegemaakt
  • wij zouden hebben ruziegemaakt
  • jullie zouden hebben ruziegemaakt
  • zij zouden hebben ruziegemaakt

• Imperatief

  • jij maak ruzie
  • jullie maakt ruzie