Vervoeging van samenklonteren

Onbepaalde wijs (infinitief): samenklonteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • hij/zij/het klontert samen
    • zij klonteren samen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • hij/zij/het klonterde samen
    • zij klonterden samen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • hij/zij/het is samengeklonterd
    • zij zijn samengeklonterd
  • Voltooid verleden tijd

    • hij/zij/het was samengeklonterd
    • zij waren samengeklonterd
  • Toekomende tijd I

    • hij/zij/het zal samenklonteren
    • zij zult samenklonteren
  • Toekomende tijd II

    • hij/zij/het zal samengeklonterd zijn
    • zij zult samengeklonterd zijn
  • Conditionalis I

    • hij/zij/het zal samenklonteren
    • zij zullen samenklonteren
  • Conditionalis II

    • hij/zij/het zal zijn samengeklonterd
    • zij zullen zijn samengeklonterd