Vervoeging van schnabbelen

Onbepaalde wijs (infinitief): schnabbelen

Er is helaas geen Spaanse vertaling gevonden.

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schnabbel
    • jij schnabbelt
    • hij/zij/het schnabbelt
    • wij schnabbelen
    • jullie schnabbelen
    • zij schnabbelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schnabbelde
    • jij schnabbelde
    • hij/zij/het schnabbelde
    • wij schnabbelden
    • jullie schnabbelden
    • zij schnabbelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geschnabbeld
    • jij hebt geschnabbeld
    • hij/zij/het heeft geschnabbeld
    • wij hebben geschnabbeld
    • jullie hebben geschnabbeld
    • zij hebben geschnabbeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geschnabbeld
    • jij had geschnabbeld
    • hij/zij/het had geschnabbeld
    • wij hadden geschnabbeld
    • jullie hadden geschnabbeld
    • zij hadden geschnabbeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schnabbelen
    • jij zult schnabbelen
    • hij/zij/het zal schnabbelen
    • wij zullen schnabbelen
    • jullie zullen schnabbelen
    • zij zullen schnabbelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geschnabbeld hebben
    • jij zult geschnabbeld hebben
    • hij/zij/het zal geschnabbeld hebben
    • wij zullen geschnabbeld hebben
    • jullie zullen geschnabbeld hebben
    • zij zullen geschnabbeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schnabbelen
    • jij zou schnabbelen
    • hij/zij/het zou schnabbelen
    • wij zouden schnabbelen
    • jullie zouden schnabbelen
    • zij zouden schnabbelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geschnabbeld
    • jij zou hebben geschnabbeld
    • hij/zij/het zou hebben geschnabbeld
    • wij zouden hebben geschnabbeld
    • jullie zouden hebben geschnabbeld
    • zij zouden hebben geschnabbeld
  • Imperatief

    • jij schnabbel
    • jullie schnabbelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van schnabbelen