Vervoeging van schoonbijten

Onbepaalde wijs (infinitief): schoonbijten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bijt schoon
    • jij bijt schoon
    • hij/zij/het bijt schoon
    • wij bijten schoon
    • jullie bijten schoon
    • zij bijten schoon
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik beet schoon
    • jij beet schoon
    • hij/zij/het beet schoon
    • wij beten schoon
    • jullie beten schoon
    • zij beten schoon
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb schoongebeten
    • jij hebt schoongebeten
    • hij/zij/het heeft schoongebeten
    • wij hebben schoongebeten
    • jullie hebben schoongebeten
    • zij hebben schoongebeten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had schoongebeten
    • jij had schoongebeten
    • hij/zij/het had schoongebeten
    • wij hadden schoongebeten
    • jullie hadden schoongebeten
    • zij hadden schoongebeten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal schoonbijten
    • jij zult schoonbijten
    • hij/zij/het zal schoonbijten
    • wij zullen schoonbijten
    • jullie zullen schoonbijten
    • zij zullen schoonbijten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal schoongebeten hebben
    • jij zult schoongebeten hebben
    • hij/zij/het zal schoongebeten hebben
    • wij zullen schoongebeten hebben
    • jullie zullen schoongebeten hebben
    • zij zullen schoongebeten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou schoonbijten
    • jij zou schoonbijten
    • hij/zij/het zou schoonbijten
    • wij zouden schoonbijten
    • jullie zouden schoonbijten
    • zij zouden schoonbijten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben schoongebeten
    • jij zou hebben schoongebeten
    • hij/zij/het zou hebben schoongebeten
    • wij zouden hebben schoongebeten
    • jullie zouden hebben schoongebeten
    • zij zouden hebben schoongebeten
  • Imperatief

    • jij bijt schoon
    • jullie bijt schoon