Vervoeging van sneeuwruimen

Onbepaalde wijs (infinitief): sneeuwruimen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ruim sneeuw
    • jij ruimt sneeuw
    • hij/zij/het ruimt sneeuw
    • wij ruimen sneeuw
    • jullie ruimen sneeuw
    • zij ruimen sneeuw
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ruimde sneeuw
    • jij ruimde sneeuw
    • hij/zij/het ruimde sneeuw
    • wij ruimden sneeuw
    • jullie ruimden sneeuw
    • zij ruimden sneeuw
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb sneeuwgeruimd
    • jij hebt sneeuwgeruimd
    • hij/zij/het heeft sneeuwgeruimd
    • wij hebben sneeuwgeruimd
    • jullie hebben sneeuwgeruimd
    • zij hebben sneeuwgeruimd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had sneeuwgeruimd
    • jij had sneeuwgeruimd
    • hij/zij/het had sneeuwgeruimd
    • wij hadden sneeuwgeruimd
    • jullie hadden sneeuwgeruimd
    • zij hadden sneeuwgeruimd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal sneeuwruimen
    • jij zult sneeuwruimen
    • hij/zij/het zal sneeuwruimen
    • wij zullen sneeuwruimen
    • jullie zullen sneeuwruimen
    • zij zullen sneeuwruimen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal sneeuwgeruimd hebben
    • jij zult sneeuwgeruimd hebben
    • hij/zij/het zal sneeuwgeruimd hebben
    • wij zullen sneeuwgeruimd hebben
    • jullie zullen sneeuwgeruimd hebben
    • zij zullen sneeuwgeruimd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou sneeuwruimen
    • jij zou sneeuwruimen
    • hij/zij/het zou sneeuwruimen
    • wij zouden sneeuwruimen
    • jullie zouden sneeuwruimen
    • zij zouden sneeuwruimen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben sneeuwgeruimd
    • jij zou hebben sneeuwgeruimd
    • hij/zij/het zou hebben sneeuwgeruimd
    • wij zouden hebben sneeuwgeruimd
    • jullie zouden hebben sneeuwgeruimd
    • zij zouden hebben sneeuwgeruimd
  • Imperatief

    • jij ruim sneeuw
    • jullie ruimt sneeuw

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van sneeuwruimen