Vervoeging van souffleren

Onbepaalde wijs (infinitief): souffleren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik souffleer
    • jij souffleert
    • hij/zij/het souffleert
    • wij souffleren
    • jullie souffleren
    • zij souffleren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik souffleerde
    • jij souffleerde
    • hij/zij/het souffleerde
    • wij souffleerden
    • jullie souffleerden
    • zij souffleerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesouffleerd
    • jij hebt gesouffleerd
    • hij/zij/het heeft gesouffleerd
    • wij hebben gesouffleerd
    • jullie hebben gesouffleerd
    • zij hebben gesouffleerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesouffleerd
    • jij had gesouffleerd
    • hij/zij/het had gesouffleerd
    • wij hadden gesouffleerd
    • jullie hadden gesouffleerd
    • zij hadden gesouffleerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal souffleren
    • jij zult souffleren
    • hij/zij/het zal souffleren
    • wij zullen souffleren
    • jullie zullen souffleren
    • zij zullen souffleren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesouffleerd hebben
    • jij zult gesouffleerd hebben
    • hij/zij/het zal gesouffleerd hebben
    • wij zullen gesouffleerd hebben
    • jullie zullen gesouffleerd hebben
    • zij zullen gesouffleerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou souffleren
    • jij zou souffleren
    • hij/zij/het zou souffleren
    • wij zouden souffleren
    • jullie zouden souffleren
    • zij zouden souffleren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesouffleerd
    • jij zou hebben gesouffleerd
    • hij/zij/het zou hebben gesouffleerd
    • wij zouden hebben gesouffleerd
    • jullie zouden hebben gesouffleerd
    • zij zouden hebben gesouffleerd
  • Imperatief

    • jij souffleer
    • jullie souffleert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van souffleren