Vervoeging van souperen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik soupeer
    • jij soupeert
    • hij/zij/het soupeert
    • wij souperen
    • jullie souperen
    • zij souperen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik soupeerde
    • jij soupeerde
    • hij/zij/het soupeerde
    • wij soupeerden
    • jullie soupeerden
    • zij soupeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gesoupeerd
    • jij hebt gesoupeerd
    • hij/zij/het heeft gesoupeerd
    • wij hebben gesoupeerd
    • jullie hebben gesoupeerd
    • zij hebben gesoupeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gesoupeerd
    • jij had gesoupeerd
    • hij/zij/het had gesoupeerd
    • wij hadden gesoupeerd
    • jullie hadden gesoupeerd
    • zij hadden gesoupeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal souperen
    • jij zult souperen
    • hij/zij/het zal souperen
    • wij zullen souperen
    • jullie zullen souperen
    • zij zullen souperen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gesoupeerd hebben
    • jij zult gesoupeerd hebben
    • hij/zij/het zal gesoupeerd hebben
    • wij zullen gesoupeerd hebben
    • jullie zullen gesoupeerd hebben
    • zij zullen gesoupeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou souperen
    • jij zou souperen
    • hij/zij/het zou souperen
    • wij zouden souperen
    • jullie zouden souperen
    • zij zouden souperen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gesoupeerd
    • jij zou hebben gesoupeerd
    • hij/zij/het zou hebben gesoupeerd
    • wij zouden hebben gesoupeerd
    • jullie zouden hebben gesoupeerd
    • zij zouden hebben gesoupeerd
  • Imperatief

    • jij soupeer
    • jullie soupeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van souperen