Vervoeging van stukschieten

Onbepaalde wijs (infinitief): stukschieten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schiet stuk
    • jij schiet stuk
    • hij/zij/het schiet stuk
    • wij schieten stuk
    • jullie schieten stuk
    • zij schieten stuk
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schoot stuk
    • jij schoot stuk
    • hij/zij/het schoot stuk
    • wij schoten stuk
    • jullie schoten stuk
    • zij schoten stuk
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb stukgeschoten
    • jij hebt stukgeschoten
    • hij/zij/het heeft stukgeschoten
    • wij hebben stukgeschoten
    • jullie hebben stukgeschoten
    • zij hebben stukgeschoten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had stukgeschoten
    • jij had stukgeschoten
    • hij/zij/het had stukgeschoten
    • wij hadden stukgeschoten
    • jullie hadden stukgeschoten
    • zij hadden stukgeschoten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal stukschieten
    • jij zult stukschieten
    • hij/zij/het zal stukschieten
    • wij zullen stukschieten
    • jullie zullen stukschieten
    • zij zullen stukschieten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal stukgeschoten hebben
    • jij zult stukgeschoten hebben
    • hij/zij/het zal stukgeschoten hebben
    • wij zullen stukgeschoten hebben
    • jullie zullen stukgeschoten hebben
    • zij zullen stukgeschoten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou stukschieten
    • jij zou stukschieten
    • hij/zij/het zou stukschieten
    • wij zouden stukschieten
    • jullie zouden stukschieten
    • zij zouden stukschieten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben stukgeschoten
    • jij zou hebben stukgeschoten
    • hij/zij/het zou hebben stukgeschoten
    • wij zouden hebben stukgeschoten
    • jullie zouden hebben stukgeschoten
    • zij zouden hebben stukgeschoten
  • Imperatief

    • jij schiet stuk
    • jullie schiet stuk