Vervoeging van talen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik taal
    • jij taalt
    • hij/zij/het taalt
    • wij talen
    • jullie talen
    • zij talen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik taalde
    • jij taalde
    • hij/zij/het taalde
    • wij taalden
    • jullie taalden
    • zij taalden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getaald
    • jij hebt getaald
    • hij/zij/het heeft getaald
    • wij hebben getaald
    • jullie hebben getaald
    • zij hebben getaald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getaald
    • jij had getaald
    • hij/zij/het had getaald
    • wij hadden getaald
    • jullie hadden getaald
    • zij hadden getaald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal talen
    • jij zult talen
    • hij/zij/het zal talen
    • wij zullen talen
    • jullie zullen talen
    • zij zullen talen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getaald hebben
    • jij zult getaald hebben
    • hij/zij/het zal getaald hebben
    • wij zullen getaald hebben
    • jullie zullen getaald hebben
    • zij zullen getaald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou talen
    • jij zou talen
    • hij/zij/het zou talen
    • wij zouden talen
    • jullie zouden talen
    • zij zouden talen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getaald
    • jij zou hebben getaald
    • hij/zij/het zou hebben getaald
    • wij zouden hebben getaald
    • jullie zouden hebben getaald
    • zij zouden hebben getaald
  • Imperatief

    • jij taal
    • jullie taalt