Vervoeging van talen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik taal
 - jij taalt
 - hij/zij/het taalt
 - wij talen
 - jullie talen
 - zij talen
 
Present
- I hanker
 - you hanker
 - he/she/it hankers
 - we hanker
 - you hanker
 - they hanker
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik taalde
 - jij taalde
 - hij/zij/het taalde
 - wij taalden
 - jullie taalden
 - zij taalden
 
Simple past
- I hankered
 - you hankered
 - he/she/it hankered
 - we hankered
 - you hankered
 - they hankered
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getaald
 - jij hebt getaald
 - hij/zij/het heeft getaald
 - wij hebben getaald
 - jullie hebben getaald
 - zij hebben getaald
 
Present perfect
- I have hankered
 - you have hankered
 - he/she/it has hankered
 - we have hankered
 - you have hankered
 - they have hankered
 
Voltooid verleden tijd
- ik had getaald
 - jij had getaald
 - hij/zij/het had getaald
 - wij hadden getaald
 - jullie hadden getaald
 - zij hadden getaald
 
Past perfect
- I had hankered
 - you had hankered
 - he/she/it had hankered
 - we had hankered
 - you had hankered
 - they had hankered
 
Toekomende tijd I
- ik zal talen
 - jij zult talen
 - hij/zij/het zal talen
 - wij zullen talen
 - jullie zullen talen
 - zij zullen talen
 
Future
- I will hanker
 - you will hanker
 - he/she/it will hanker
 - we will hanker
 - you will hanker
 - they will hanker
 
Toekomende tijd II
- ik zal getaald hebben
 - jij zult getaald hebben
 - hij/zij/het zal getaald hebben
 - wij zullen getaald hebben
 - jullie zullen getaald hebben
 - zij zullen getaald hebben
 
Future perfect
- I will have hankered
 - you will have hankered
 - he/she/it will have hankered
 - we will have hankered
 - you will have hankered
 - they will have hankered
 
Conditionalis I
- ik zou talen
 - jij zou talen
 - hij/zij/het zou talen
 - wij zouden talen
 - jullie zouden talen
 - zij zouden talen
 
Conditional present
- I would hanker
 - you would hanker
 - he/she/it would hanker
 - we would hanker
 - you would hanker
 - they would hanker
 
Conditionalis II
- ik zou hebben getaald
 - jij zou hebben getaald
 - hij/zij/het zou hebben getaald
 - wij zouden hebben getaald
 - jullie zouden hebben getaald
 - zij zouden hebben getaald
 
Conditional perfect
- I would have hankered
 - you would have hankered
 - he/she/it would have hankered
 - we would have hankered
 - you would have hankered
 - they would have hankered
 
Imperatief
- jij taal
 - jullie taalt
 
Imperative
- you hanker
 - you hanker