Vervoeging van tegenspelen

Onbepaalde wijs (infinitief): tegenspelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik speel tegen
    • jij speelt tegen
    • hij/zij/het speelt tegen
    • wij spelen tegen
    • jullie spelen tegen
    • zij spelen tegen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik speelde tegen
    • jij speelde tegen
    • hij/zij/het speelde tegen
    • wij speelden tegen
    • jullie speelden tegen
    • zij speelden tegen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb tegengespeeld
    • jij hebt tegengespeeld
    • hij/zij/het heeft tegengespeeld
    • wij hebben tegengespeeld
    • jullie hebben tegengespeeld
    • zij hebben tegengespeeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had tegengespeeld
    • jij had tegengespeeld
    • hij/zij/het had tegengespeeld
    • wij hadden tegengespeeld
    • jullie hadden tegengespeeld
    • zij hadden tegengespeeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal tegenspelen
    • jij zult tegenspelen
    • hij/zij/het zal tegenspelen
    • wij zullen tegenspelen
    • jullie zullen tegenspelen
    • zij zullen tegenspelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal tegengespeeld hebben
    • jij zult tegengespeeld hebben
    • hij/zij/het zal tegengespeeld hebben
    • wij zullen tegengespeeld hebben
    • jullie zullen tegengespeeld hebben
    • zij zullen tegengespeeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou tegenspelen
    • jij zou tegenspelen
    • hij/zij/het zou tegenspelen
    • wij zouden tegenspelen
    • jullie zouden tegenspelen
    • zij zouden tegenspelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben tegengespeeld
    • jij zou hebben tegengespeeld
    • hij/zij/het zou hebben tegengespeeld
    • wij zouden hebben tegengespeeld
    • jullie zouden hebben tegengespeeld
    • zij zouden hebben tegengespeeld
  • Imperatief

    • jij speel tegen
    • jullie speelt tegen