Vervoeging van trappenlopen

Onbepaalde wijs (infinitief): trappenlopen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik loop trappen
    • jij loopt trappen
    • hij/zij/het loopt trappen
    • wij lopen trappen
    • jullie lopen trappen
    • zij lopen trappen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik liep trappen
    • jij liep trappen
    • hij/zij/het liep trappen
    • wij liepen trappen
    • jullie liepen trappen
    • zij liepen trappen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb trappengelopen
    • jij hebt trappengelopen
    • hij/zij/het heeft trappengelopen
    • wij hebben trappengelopen
    • jullie hebben trappengelopen
    • zij hebben trappengelopen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had trappengelopen
    • jij had trappengelopen
    • hij/zij/het had trappengelopen
    • wij hadden trappengelopen
    • jullie hadden trappengelopen
    • zij hadden trappengelopen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal trappenlopen
    • jij zult trappenlopen
    • hij/zij/het zal trappenlopen
    • wij zullen trappenlopen
    • jullie zullen trappenlopen
    • zij zullen trappenlopen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal trappengelopen hebben
    • jij zult trappengelopen hebben
    • hij/zij/het zal trappengelopen hebben
    • wij zullen trappengelopen hebben
    • jullie zullen trappengelopen hebben
    • zij zullen trappengelopen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou trappenlopen
    • jij zou trappenlopen
    • hij/zij/het zou trappenlopen
    • wij zouden trappenlopen
    • jullie zouden trappenlopen
    • zij zouden trappenlopen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben trappengelopen
    • jij zou hebben trappengelopen
    • hij/zij/het zou hebben trappengelopen
    • wij zouden hebben trappengelopen
    • jullie zouden hebben trappengelopen
    • zij zouden hebben trappengelopen
  • Imperatief

    • jij loop trappen
    • jullie loopt trappen