Vervoeging van travesteren

Onbepaalde wijs (infinitief): travesteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik travesteer
    • jij travesteert
    • hij/zij/het travesteert
    • wij travesteren
    • jullie travesteren
    • zij travesteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik travesteerde
    • jij travesteerde
    • hij/zij/het travesteerde
    • wij travesteerden
    • jullie travesteerden
    • zij travesteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb getravesteerd
    • jij hebt getravesteerd
    • hij/zij/het heeft getravesteerd
    • wij hebben getravesteerd
    • jullie hebben getravesteerd
    • zij hebben getravesteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had getravesteerd
    • jij had getravesteerd
    • hij/zij/het had getravesteerd
    • wij hadden getravesteerd
    • jullie hadden getravesteerd
    • zij hadden getravesteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal travesteren
    • jij zult travesteren
    • hij/zij/het zal travesteren
    • wij zullen travesteren
    • jullie zullen travesteren
    • zij zullen travesteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal getravesteerd hebben
    • jij zult getravesteerd hebben
    • hij/zij/het zal getravesteerd hebben
    • wij zullen getravesteerd hebben
    • jullie zullen getravesteerd hebben
    • zij zullen getravesteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou travesteren
    • jij zou travesteren
    • hij/zij/het zou travesteren
    • wij zouden travesteren
    • jullie zouden travesteren
    • zij zouden travesteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben getravesteerd
    • jij zou hebben getravesteerd
    • hij/zij/het zou hebben getravesteerd
    • wij zouden hebben getravesteerd
    • jullie zouden hebben getravesteerd
    • zij zouden hebben getravesteerd
  • Imperatief

    • jij travesteer
    • jullie travesteert