Vervoeging van uitdokteren

Onbepaalde wijs (infinitief): uitdokteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik dokter uit
    • jij doktert uit
    • hij/zij/het doktert uit
    • wij dokteren uit
    • jullie dokteren uit
    • zij dokteren uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik dokterde uit
    • jij dokterde uit
    • hij/zij/het dokterde uit
    • wij dokterden uit
    • jullie dokterden uit
    • zij dokterden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgedokterd
    • jij hebt uitgedokterd
    • hij/zij/het heeft uitgedokterd
    • wij hebben uitgedokterd
    • jullie hebben uitgedokterd
    • zij hebben uitgedokterd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgedokterd
    • jij had uitgedokterd
    • hij/zij/het had uitgedokterd
    • wij hadden uitgedokterd
    • jullie hadden uitgedokterd
    • zij hadden uitgedokterd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitdokteren
    • jij zult uitdokteren
    • hij/zij/het zal uitdokteren
    • wij zullen uitdokteren
    • jullie zullen uitdokteren
    • zij zullen uitdokteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgedokterd hebben
    • jij zult uitgedokterd hebben
    • hij/zij/het zal uitgedokterd hebben
    • wij zullen uitgedokterd hebben
    • jullie zullen uitgedokterd hebben
    • zij zullen uitgedokterd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitdokteren
    • jij zou uitdokteren
    • hij/zij/het zou uitdokteren
    • wij zouden uitdokteren
    • jullie zouden uitdokteren
    • zij zouden uitdokteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgedokterd
    • jij zou hebben uitgedokterd
    • hij/zij/het zou hebben uitgedokterd
    • wij zouden hebben uitgedokterd
    • jullie zouden hebben uitgedokterd
    • zij zouden hebben uitgedokterd
  • Imperatief

    • jij dokter uit
    • jullie doktert uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitdokteren