Vervoeging van uiteenrijten

Onbepaalde wijs (infinitief): uiteenrijten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rijt uiteen
    • jij rijt uiteen
    • hij/zij/het rijt uiteen
    • wij rijten uiteen
    • jullie rijten uiteen
    • zij rijten uiteen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik reet uiteen
    • jij reet uiteen
    • hij/zij/het reet uiteen
    • wij reten uiteen
    • jullie reten uiteen
    • zij reten uiteen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uiteengereten
    • jij hebt uiteengereten
    • hij/zij/het heeft uiteengereten
    • wij hebben uiteengereten
    • jullie hebben uiteengereten
    • zij hebben uiteengereten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uiteengereten
    • jij had uiteengereten
    • hij/zij/het had uiteengereten
    • wij hadden uiteengereten
    • jullie hadden uiteengereten
    • zij hadden uiteengereten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uiteenrijten
    • jij zult uiteenrijten
    • hij/zij/het zal uiteenrijten
    • wij zullen uiteenrijten
    • jullie zullen uiteenrijten
    • zij zullen uiteenrijten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uiteengereten hebben
    • jij zult uiteengereten hebben
    • hij/zij/het zal uiteengereten hebben
    • wij zullen uiteengereten hebben
    • jullie zullen uiteengereten hebben
    • zij zullen uiteengereten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uiteenrijten
    • jij zou uiteenrijten
    • hij/zij/het zou uiteenrijten
    • wij zouden uiteenrijten
    • jullie zouden uiteenrijten
    • zij zouden uiteenrijten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uiteengereten
    • jij zou hebben uiteengereten
    • hij/zij/het zou hebben uiteengereten
    • wij zouden hebben uiteengereten
    • jullie zouden hebben uiteengereten
    • zij zouden hebben uiteengereten
  • Imperatief

    • jij rijt uiteen
    • jullie rijt uiteen