Vervoeging van uitklinken

Onbepaalde wijs (infinitief): uitklinken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klink uit
    • jij klinkt uit
    • hij/zij/het klinkt uit
    • wij klinken uit
    • jullie klinken uit
    • zij klinken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klonk uit
    • jij klonk uit
    • hij/zij/het klonk uit
    • wij klonken uit
    • jullie klonken uit
    • zij klonken uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgeklonken
    • jij hebt uitgeklonken
    • hij/zij/het heeft uitgeklonken
    • wij hebben uitgeklonken
    • jullie hebben uitgeklonken
    • zij hebben uitgeklonken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgeklonken
    • jij had uitgeklonken
    • hij/zij/het had uitgeklonken
    • wij hadden uitgeklonken
    • jullie hadden uitgeklonken
    • zij hadden uitgeklonken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitklinken
    • jij zult uitklinken
    • hij/zij/het zal uitklinken
    • wij zullen uitklinken
    • jullie zullen uitklinken
    • zij zullen uitklinken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgeklonken hebben
    • jij zult uitgeklonken hebben
    • hij/zij/het zal uitgeklonken hebben
    • wij zullen uitgeklonken hebben
    • jullie zullen uitgeklonken hebben
    • zij zullen uitgeklonken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitklinken
    • jij zou uitklinken
    • hij/zij/het zou uitklinken
    • wij zouden uitklinken
    • jullie zouden uitklinken
    • zij zouden uitklinken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgeklonken
    • jij zou hebben uitgeklonken
    • hij/zij/het zou hebben uitgeklonken
    • wij zouden hebben uitgeklonken
    • jullie zouden hebben uitgeklonken
    • zij zouden hebben uitgeklonken
  • Imperatief

    • jij klink uit
    • jullie klinkt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitklinken