Vervoeging van uitknokken

Onbepaalde wijs (infinitief): uitknokken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik knok uit
    • jij knokt uit
    • hij/zij/het knokt uit
    • wij knokken uit
    • jullie knokken uit
    • zij knokken uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik knokte uit
    • jij knokte uit
    • hij/zij/het knokte uit
    • wij knokten uit
    • jullie knokten uit
    • zij knokten uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgeknokt
    • jij hebt uitgeknokt
    • hij/zij/het heeft uitgeknokt
    • wij hebben uitgeknokt
    • jullie hebben uitgeknokt
    • zij hebben uitgeknokt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgeknokt
    • jij had uitgeknokt
    • hij/zij/het had uitgeknokt
    • wij hadden uitgeknokt
    • jullie hadden uitgeknokt
    • zij hadden uitgeknokt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitknokken
    • jij zult uitknokken
    • hij/zij/het zal uitknokken
    • wij zullen uitknokken
    • jullie zullen uitknokken
    • zij zullen uitknokken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgeknokt hebben
    • jij zult uitgeknokt hebben
    • hij/zij/het zal uitgeknokt hebben
    • wij zullen uitgeknokt hebben
    • jullie zullen uitgeknokt hebben
    • zij zullen uitgeknokt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitknokken
    • jij zou uitknokken
    • hij/zij/het zou uitknokken
    • wij zouden uitknokken
    • jullie zouden uitknokken
    • zij zouden uitknokken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgeknokt
    • jij zou hebben uitgeknokt
    • hij/zij/het zou hebben uitgeknokt
    • wij zouden hebben uitgeknokt
    • jullie zouden hebben uitgeknokt
    • zij zouden hebben uitgeknokt
  • Imperatief

    • jij knok uit
    • jullie knokt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitknokken