Vervoeging van uitlezen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik lees uit
    • jij leest uit
    • hij/zij/het leest uit
    • wij lezen uit
    • jullie lezen uit
    • zij lezen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik las uit
    • jij las uit
    • hij/zij/het las uit
    • wij lazen uit
    • jullie lazen uit
    • zij lazen uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgelezen
    • jij hebt uitgelezen
    • hij/zij/het heeft uitgelezen
    • wij hebben uitgelezen
    • jullie hebben uitgelezen
    • zij hebben uitgelezen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgelezen
    • jij had uitgelezen
    • hij/zij/het had uitgelezen
    • wij hadden uitgelezen
    • jullie hadden uitgelezen
    • zij hadden uitgelezen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitlezen
    • jij zult uitlezen
    • hij/zij/het zal uitlezen
    • wij zullen uitlezen
    • jullie zullen uitlezen
    • zij zullen uitlezen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgelezen hebben
    • jij zult uitgelezen hebben
    • hij/zij/het zal uitgelezen hebben
    • wij zullen uitgelezen hebben
    • jullie zullen uitgelezen hebben
    • zij zullen uitgelezen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitlezen
    • jij zou uitlezen
    • hij/zij/het zou uitlezen
    • wij zouden uitlezen
    • jullie zouden uitlezen
    • zij zouden uitlezen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgelezen
    • jij zou hebben uitgelezen
    • hij/zij/het zou hebben uitgelezen
    • wij zouden hebben uitgelezen
    • jullie zouden hebben uitgelezen
    • zij zouden hebben uitgelezen
  • Imperatief

    • jij lees uit
    • jullie leest uit

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitlezen