Vervoeging van uitvogelen

Onbepaalde wijs (infinitief): uitvogelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vogel uit
    • jij vogelt uit
    • hij/zij/het vogelt uit
    • wij vogelen uit
    • jullie vogelen uit
    • zij vogelen uit
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vogelde uit
    • jij vogelde uit
    • hij/zij/het vogelde uit
    • wij vogelden uit
    • jullie vogelden uit
    • zij vogelden uit
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb uitgevogeld
    • jij hebt uitgevogeld
    • hij/zij/het heeft uitgevogeld
    • wij hebben uitgevogeld
    • jullie hebben uitgevogeld
    • zij hebben uitgevogeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had uitgevogeld
    • jij had uitgevogeld
    • hij/zij/het had uitgevogeld
    • wij hadden uitgevogeld
    • jullie hadden uitgevogeld
    • zij hadden uitgevogeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal uitvogelen
    • jij zult uitvogelen
    • hij/zij/het zal uitvogelen
    • wij zullen uitvogelen
    • jullie zullen uitvogelen
    • zij zullen uitvogelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal uitgevogeld hebben
    • jij zult uitgevogeld hebben
    • hij/zij/het zal uitgevogeld hebben
    • wij zullen uitgevogeld hebben
    • jullie zullen uitgevogeld hebben
    • zij zullen uitgevogeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou uitvogelen
    • jij zou uitvogelen
    • hij/zij/het zou uitvogelen
    • wij zouden uitvogelen
    • jullie zouden uitvogelen
    • zij zouden uitvogelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben uitgevogeld
    • jij zou hebben uitgevogeld
    • hij/zij/het zou hebben uitgevogeld
    • wij zouden hebben uitgevogeld
    • jullie zouden hebben uitgevogeld
    • zij zouden hebben uitgevogeld
  • Imperatief

    • jij vogel uit
    • jullie vogelt uit

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitvogelen