Vervoeging van vaccineren

Onbepaalde wijs (infinitief): vaccineren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vaccineer
    • jij vaccineert
    • hij/zij/het vaccineert
    • wij vaccineren
    • jullie vaccineren
    • zij vaccineren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vaccineerde
    • jij vaccineerde
    • hij/zij/het vaccineerde
    • wij vaccineerden
    • jullie vaccineerden
    • zij vaccineerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gevaccineerd
    • jij hebt gevaccineerd
    • hij/zij/het heeft gevaccineerd
    • wij hebben gevaccineerd
    • jullie hebben gevaccineerd
    • zij hebben gevaccineerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gevaccineerd
    • jij had gevaccineerd
    • hij/zij/het had gevaccineerd
    • wij hadden gevaccineerd
    • jullie hadden gevaccineerd
    • zij hadden gevaccineerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vaccineren
    • jij zult vaccineren
    • hij/zij/het zal vaccineren
    • wij zullen vaccineren
    • jullie zullen vaccineren
    • zij zullen vaccineren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gevaccineerd hebben
    • jij zult gevaccineerd hebben
    • hij/zij/het zal gevaccineerd hebben
    • wij zullen gevaccineerd hebben
    • jullie zullen gevaccineerd hebben
    • zij zullen gevaccineerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vaccineren
    • jij zou vaccineren
    • hij/zij/het zou vaccineren
    • wij zouden vaccineren
    • jullie zouden vaccineren
    • zij zouden vaccineren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gevaccineerd
    • jij zou hebben gevaccineerd
    • hij/zij/het zou hebben gevaccineerd
    • wij zouden hebben gevaccineerd
    • jullie zouden hebben gevaccineerd
    • zij zouden hebben gevaccineerd
  • Imperatief

    • jij vaccineer
    • jullie vaccineert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vaccineren