Vervoeging van vallen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik val
    • jij valt
    • hij/zij/het valt
    • wij vallen
    • jullie vallen
    • zij vallen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik viel
    • jij viel
    • hij/zij/het viel
    • wij vielen
    • jullie vielen
    • zij vielen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben gevallen
    • jij bent gevallen
    • hij/zij/het is gevallen
    • wij zijn gevallen
    • jullie zijn gevallen
    • zij zijn gevallen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was gevallen
    • jij was gevallen
    • hij/zij/het was gevallen
    • wij waren gevallen
    • jullie waren gevallen
    • zij waren gevallen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vallen
    • jij zult vallen
    • hij/zij/het zal vallen
    • wij zullen vallen
    • jullie zullen vallen
    • zij zullen vallen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gevallen zijn
    • jij zult gevallen zijn
    • hij/zij/het zal gevallen zijn
    • wij zullen gevallen zijn
    • jullie zullen gevallen zijn
    • zij zullen gevallen zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou vallen
    • jij zou vallen
    • hij/zij/het zou vallen
    • wij zouden vallen
    • jullie zouden vallen
    • zij zouden vallen
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn gevallen
    • jij zou zijn gevallen
    • hij/zij/het zou zijn gevallen
    • wij zouden zijn gevallen
    • jullie zouden zijn gevallen
    • zij zouden zijn gevallen
  • Imperatief

    • jij val
    • jullie valt

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van vallen