Vervoeging van vastmeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik meer vast
    • jij meert vast
    • hij/zij/het meert vast
    • wij meren vast
    • jullie meren vast
    • zij meren vast
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik meerde vast
    • jij meerde vast
    • hij/zij/het meerde vast
    • wij meerden vast
    • jullie meerden vast
    • zij meerden vast
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vastgemeerd
    • jij hebt vastgemeerd
    • hij/zij/het heeft vastgemeerd
    • wij hebben vastgemeerd
    • jullie hebben vastgemeerd
    • zij hebben vastgemeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vastgemeerd
    • jij had vastgemeerd
    • hij/zij/het had vastgemeerd
    • wij hadden vastgemeerd
    • jullie hadden vastgemeerd
    • zij hadden vastgemeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vastmeren
    • jij zult vastmeren
    • hij/zij/het zal vastmeren
    • wij zullen vastmeren
    • jullie zullen vastmeren
    • zij zullen vastmeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vastgemeerd hebben
    • jij zult vastgemeerd hebben
    • hij/zij/het zal vastgemeerd hebben
    • wij zullen vastgemeerd hebben
    • jullie zullen vastgemeerd hebben
    • zij zullen vastgemeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vastmeren
    • jij zou vastmeren
    • hij/zij/het zou vastmeren
    • wij zouden vastmeren
    • jullie zouden vastmeren
    • zij zouden vastmeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vastgemeerd
    • jij zou hebben vastgemeerd
    • hij/zij/het zou hebben vastgemeerd
    • wij zouden hebben vastgemeerd
    • jullie zouden hebben vastgemeerd
    • zij zouden hebben vastgemeerd
  • Imperatief

    • jij meer vast
    • jullie meert vast