Vervoeging van verbloemen

Onbepaalde wijs (infinitief): verbloemen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verbloem
    • jij verbloemt
    • hij/zij/het verbloemt
    • wij verbloemen
    • jullie verbloemen
    • zij verbloemen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verbloemde
    • jij verbloemde
    • hij/zij/het verbloemde
    • wij verbloemden
    • jullie verbloemden
    • zij verbloemden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verbloemd
    • jij hebt verbloemd
    • hij/zij/het heeft verbloemd
    • wij hebben verbloemd
    • jullie hebben verbloemd
    • zij hebben verbloemd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verbloemd
    • jij had verbloemd
    • hij/zij/het had verbloemd
    • wij hadden verbloemd
    • jullie hadden verbloemd
    • zij hadden verbloemd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verbloemen
    • jij zult verbloemen
    • hij/zij/het zal verbloemen
    • wij zullen verbloemen
    • jullie zullen verbloemen
    • zij zullen verbloemen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verbloemd hebben
    • jij zult verbloemd hebben
    • hij/zij/het zal verbloemd hebben
    • wij zullen verbloemd hebben
    • jullie zullen verbloemd hebben
    • zij zullen verbloemd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verbloemen
    • jij zou verbloemen
    • hij/zij/het zou verbloemen
    • wij zouden verbloemen
    • jullie zouden verbloemen
    • zij zouden verbloemen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verbloemd
    • jij zou hebben verbloemd
    • hij/zij/het zou hebben verbloemd
    • wij zouden hebben verbloemd
    • jullie zouden hebben verbloemd
    • zij zouden hebben verbloemd
  • Imperatief

    • jij verbloem
    • jullie verbloemt