Vervoeging van verbrijzelen

Onbepaalde wijs (infinitief): verbrijzelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verbrijzel
    • jij verbrijzelt
    • hij/zij/het verbrijzelt
    • wij verbrijzelen
    • jullie verbrijzelen
    • zij verbrijzelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verbrijzelde
    • jij verbrijzelde
    • hij/zij/het verbrijzelde
    • wij verbrijzelden
    • jullie verbrijzelden
    • zij verbrijzelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verbrijzeld
    • jij hebt verbrijzeld
    • hij/zij/het heeft verbrijzeld
    • wij hebben verbrijzeld
    • jullie hebben verbrijzeld
    • zij hebben verbrijzeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verbrijzeld
    • jij had verbrijzeld
    • hij/zij/het had verbrijzeld
    • wij hadden verbrijzeld
    • jullie hadden verbrijzeld
    • zij hadden verbrijzeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verbrijzelen
    • jij zult verbrijzelen
    • hij/zij/het zal verbrijzelen
    • wij zullen verbrijzelen
    • jullie zullen verbrijzelen
    • zij zullen verbrijzelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verbrijzeld hebben
    • jij zult verbrijzeld hebben
    • hij/zij/het zal verbrijzeld hebben
    • wij zullen verbrijzeld hebben
    • jullie zullen verbrijzeld hebben
    • zij zullen verbrijzeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verbrijzelen
    • jij zou verbrijzelen
    • hij/zij/het zou verbrijzelen
    • wij zouden verbrijzelen
    • jullie zouden verbrijzelen
    • zij zouden verbrijzelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verbrijzeld
    • jij zou hebben verbrijzeld
    • hij/zij/het zou hebben verbrijzeld
    • wij zouden hebben verbrijzeld
    • jullie zouden hebben verbrijzeld
    • zij zouden hebben verbrijzeld
  • Imperatief

    • jij verbrijzel
    • jullie verbrijzelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verbrijzelen