Vervoeging van vereuropesen

Onbepaalde wijs (infinitief): vereuropesen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vereuropees
    • jij vereuropeest
    • hij/zij/het vereuropeest
    • wij vereuropesen
    • jullie vereuropesen
    • zij vereuropesen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vereuropeeste
    • jij vereuropeeste
    • hij/zij/het vereuropeeste
    • wij vereuropeesten
    • jullie vereuropeesten
    • zij vereuropeesten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vereuropeest
    • jij hebt vereuropeest
    • hij/zij/het heeft vereuropeest
    • wij hebben vereuropeest
    • jullie hebben vereuropeest
    • zij hebben vereuropeest
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vereuropeest
    • jij had vereuropeest
    • hij/zij/het had vereuropeest
    • wij hadden vereuropeest
    • jullie hadden vereuropeest
    • zij hadden vereuropeest
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vereuropesen
    • jij zult vereuropesen
    • hij/zij/het zal vereuropesen
    • wij zullen vereuropesen
    • jullie zullen vereuropesen
    • zij zullen vereuropesen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vereuropeest hebben
    • jij zult vereuropeest hebben
    • hij/zij/het zal vereuropeest hebben
    • wij zullen vereuropeest hebben
    • jullie zullen vereuropeest hebben
    • zij zullen vereuropeest hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vereuropesen
    • jij zou vereuropesen
    • hij/zij/het zou vereuropesen
    • wij zouden vereuropesen
    • jullie zouden vereuropesen
    • zij zouden vereuropesen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vereuropeest
    • jij zou hebben vereuropeest
    • hij/zij/het zou hebben vereuropeest
    • wij zouden hebben vereuropeest
    • jullie zouden hebben vereuropeest
    • zij zouden hebben vereuropeest
  • Imperatief

    • jij vereuropees
    • jullie vereuropeest