Vervoeging van verfrommelen

Onbepaalde wijs (infinitief): verfrommelen

Vertaling: froisser

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verfrommel
  • jij verfrommelt
  • hij/zij/het verfrommelt
  • wij verfrommelen
  • jullie verfrommelen
  • zij verfrommelen

Présent

  • je froisse
  • tu froisses
  • il/elle froisse
  • nous froissons
  • vous froissez
  • ils/elles froissent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verfrommelde
  • jij verfrommelde
  • hij/zij/het verfrommelde
  • wij verfrommelden
  • jullie verfrommelden
  • zij verfrommelden

Indicatif imparfait

  • je froissais
  • tu froissais
  • il/elle froissait
  • nous froissions
  • vous froissiez
  • ils/elles froissaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verfrommeld
  • jij hebt verfrommeld
  • hij/zij/het heeft verfrommeld
  • wij hebben verfrommeld
  • jullie hebben verfrommeld
  • zij hebben verfrommeld

Indicatif passé composé

  • j'ai froissé
  • tu as froissé
  • il/elle a froissé
  • nous avons froissé
  • vous avez froissé
  • ils/elles ont froissé

Voltooid verleden tijd

  • ik had verfrommeld
  • jij had verfrommeld
  • hij/zij/het had verfrommeld
  • wij hadden verfrommeld
  • jullie hadden verfrommeld
  • zij hadden verfrommeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais froissé
  • tu avais froissé
  • il/elle avait froissé
  • nous avions froissé
  • vous aviez froissé
  • ils/elles avaient froissé

Toekomende tijd I

  • ik zal verfrommelen
  • jij zult verfrommelen
  • hij/zij/het zal verfrommelen
  • wij zullen verfrommelen
  • jullie zullen verfrommelen
  • zij zullen verfrommelen

Indicatif futur

  • je froisserai
  • tu froisseras
  • il/elle froissera
  • nous froisserons
  • vous froisserez
  • ils/elles froisseront

Toekomende tijd II

  • ik zal verfrommeld hebben
  • jij zult verfrommeld hebben
  • hij/zij/het zal verfrommeld hebben
  • wij zullen verfrommeld hebben
  • jullie zullen verfrommeld hebben
  • zij zullen verfrommeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai froissé
  • tu auras froissé
  • il/elle aura froissé
  • nous aurons froissé
  • vous aurez froissé
  • ils/elles auront froissé

Conditionalis I

  • ik zou verfrommelen
  • jij zou verfrommelen
  • hij/zij/het zou verfrommelen
  • wij zouden verfrommelen
  • jullie zouden verfrommelen
  • zij zouden verfrommelen

Conditionnel présent

  • je froisserais
  • tu froisserais
  • il/elle froisserait
  • nous froisserions
  • vous froisseriez
  • ils/elles froisseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verfrommeld
  • jij zou hebben verfrommeld
  • hij/zij/het zou hebben verfrommeld
  • wij zouden hebben verfrommeld
  • jullie zouden hebben verfrommeld
  • zij zouden hebben verfrommeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais froissé
  • tu aurais froissé
  • il/elle aurait froissé
  • nous aurions froissé
  • vous auriez froissé
  • ils/elles auraient froissé

Imperatief

  • jij verfrommel
  • jullie verfrommelt

Impératif

  • tu froisse
  • vous froissez