Vervoeging van verhaspelen
Onbepaalde wijs (infinitief): verhaspelen
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verhaspel
- jij verhaspelt
- hij/zij/het verhaspelt
- wij verhaspelen
- jullie verhaspelen
- zij verhaspelen
Indicativo presente
- yo chapuceo
- tú chapuceas
- él/ella chapucea
- nosotros chapuceamos
- vosotros chapuceáis
- ellos/ellas chapucean
Onvoltooid verleden tijd
- ik verhaspelde
- jij verhaspelde
- hij/zij/het verhaspelde
- wij verhaspelden
- jullie verhaspelden
- zij verhaspelden
Indefinido
- yo chapuceé
- tú chapuceaste
- él/ella chapuceó
- nosotros chapuceamos
- vosotros chapuceasteis
- ellos/ellas chapucearon
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verhaspeld
- jij hebt verhaspeld
- hij/zij/het heeft verhaspeld
- wij hebben verhaspeld
- jullie hebben verhaspeld
- zij hebben verhaspeld
Pretérito perfecto compuesto
- yo he chapuceado
- tú has chapuceado
- él/ella ha chapuceado
- nosotros hemos chapuceado
- vosotros habéis chapuceado
- ellos/ellas han chapuceado
Voltooid verleden tijd
- ik had verhaspeld
- jij had verhaspeld
- hij/zij/het had verhaspeld
- wij hadden verhaspeld
- jullie hadden verhaspeld
- zij hadden verhaspeld
Pluscuamperfecto
- yo había chapuceado
- tú habías chapuceado
- él/ella había chapuceado
- nosotros habíamos chapuceado
- vosotros habíais chapuceado
- ellos/ellas habían chapuceado
Toekomende tijd I
- ik zal verhaspelen
- jij zult verhaspelen
- hij/zij/het zal verhaspelen
- wij zullen verhaspelen
- jullie zullen verhaspelen
- zij zullen verhaspelen
Futuro I
- yo chapucearé
- tú chapucearás
- él/ella chapuceará
- nosotros chapucearemos
- vosotros chapucearéis
- ellos/ellas chapucearán
Toekomende tijd II
- ik zal verhaspeld hebben
- jij zult verhaspeld hebben
- hij/zij/het zal verhaspeld hebben
- wij zullen verhaspeld hebben
- jullie zullen verhaspeld hebben
- zij zullen verhaspeld hebben
Futuro perfecto
- yo habré chapuceado
- tú habrás chapuceado
- él/ella habrá chapuceado
- nosotros habremos chapuceado
- vosotros habréis chapuceado
- ellos/ellas habrán chapuceado
Conditionalis I
- ik zou verhaspelen
- jij zou verhaspelen
- hij/zij/het zou verhaspelen
- wij zouden verhaspelen
- jullie zouden verhaspelen
- zij zouden verhaspelen
Condicional
- yo chapucearía
- tú chapucearías
- él/ella chapucearía
- nosotros chapucearíamos
- vosotros chapucearíais
- ellos/ellas chapucearían
Conditionalis II
- ik zou hebben verhaspeld
- jij zou hebben verhaspeld
- hij/zij/het zou hebben verhaspeld
- wij zouden hebben verhaspeld
- jullie zouden hebben verhaspeld
- zij zouden hebben verhaspeld
Condicional perfecto
- yo habría chapuceado
- tú habrías chapuceado
- él/ella habría chapuceado
- nosotros habríamos chapuceado
- vosotros habríais chapuceado
- ellos/ellas habrían chapuceado
Imperatief
- jij verhaspel
- jullie verhaspelt
Imperativo presente
- tú chapucea
- vosotros chapucead