Vervoeging van verpersoonlijken

Onbepaalde wijs (infinitief): verpersoonlijken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verpersoonlijk
    • jij verpersoonlijkt
    • hij/zij/het verpersoonlijkt
    • wij verpersoonlijken
    • jullie verpersoonlijken
    • zij verpersoonlijken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verpersoonlijkte
    • jij verpersoonlijkte
    • hij/zij/het verpersoonlijkte
    • wij verpersoonlijkten
    • jullie verpersoonlijkten
    • zij verpersoonlijkten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verpersoonlijkt
    • jij hebt verpersoonlijkt
    • hij/zij/het heeft verpersoonlijkt
    • wij hebben verpersoonlijkt
    • jullie hebben verpersoonlijkt
    • zij hebben verpersoonlijkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verpersoonlijkt
    • jij had verpersoonlijkt
    • hij/zij/het had verpersoonlijkt
    • wij hadden verpersoonlijkt
    • jullie hadden verpersoonlijkt
    • zij hadden verpersoonlijkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verpersoonlijken
    • jij zult verpersoonlijken
    • hij/zij/het zal verpersoonlijken
    • wij zullen verpersoonlijken
    • jullie zullen verpersoonlijken
    • zij zullen verpersoonlijken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verpersoonlijkt hebben
    • jij zult verpersoonlijkt hebben
    • hij/zij/het zal verpersoonlijkt hebben
    • wij zullen verpersoonlijkt hebben
    • jullie zullen verpersoonlijkt hebben
    • zij zullen verpersoonlijkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verpersoonlijken
    • jij zou verpersoonlijken
    • hij/zij/het zou verpersoonlijken
    • wij zouden verpersoonlijken
    • jullie zouden verpersoonlijken
    • zij zouden verpersoonlijken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verpersoonlijkt
    • jij zou hebben verpersoonlijkt
    • hij/zij/het zou hebben verpersoonlijkt
    • wij zouden hebben verpersoonlijkt
    • jullie zouden hebben verpersoonlijkt
    • zij zouden hebben verpersoonlijkt
  • Imperatief

    • jij verpersoonlijk
    • jullie verpersoonlijkt