Vervoeging van verplanten

Onbepaalde wijs (infinitief): verplanten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verplant
    • jij verplant
    • hij/zij/het verplant
    • wij verplanten
    • jullie verplanten
    • zij verplanten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verplantte
    • jij verplantte
    • hij/zij/het verplantte
    • wij verplantten
    • jullie verplantten
    • zij verplantten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verplant
    • jij hebt verplant
    • hij/zij/het heeft verplant
    • wij hebben verplant
    • jullie hebben verplant
    • zij hebben verplant
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verplant
    • jij had verplant
    • hij/zij/het had verplant
    • wij hadden verplant
    • jullie hadden verplant
    • zij hadden verplant
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verplanten
    • jij zult verplanten
    • hij/zij/het zal verplanten
    • wij zullen verplanten
    • jullie zullen verplanten
    • zij zullen verplanten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verplant hebben
    • jij zult verplant hebben
    • hij/zij/het zal verplant hebben
    • wij zullen verplant hebben
    • jullie zullen verplant hebben
    • zij zullen verplant hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verplanten
    • jij zou verplanten
    • hij/zij/het zou verplanten
    • wij zouden verplanten
    • jullie zouden verplanten
    • zij zouden verplanten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verplant
    • jij zou hebben verplant
    • hij/zij/het zou hebben verplant
    • wij zouden hebben verplant
    • jullie zouden hebben verplant
    • zij zouden hebben verplant
  • Imperatief

    • jij verplant
    • jullie verplant

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verplanten