Vervoeging van versleutelen
Onbepaalde wijs (infinitief): versleutelen
				
				Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik versleutel
 - jij versleutelt
 - hij/zij/het versleutelt
 - wij versleutelen
 - jullie versleutelen
 - zij versleutelen
 
Present
- I cipher
 - you cipher
 - he/she/it ciphers
 - we cipher
 - you cipher
 - they cipher
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik versleutelde
 - jij versleutelde
 - hij/zij/het versleutelde
 - wij versleutelden
 - jullie versleutelden
 - zij versleutelden
 
Simple past
- I ciphered
 - you ciphered
 - he/she/it ciphered
 - we ciphered
 - you ciphered
 - they ciphered
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb versleuteld
 - jij hebt versleuteld
 - hij/zij/het heeft versleuteld
 - wij hebben versleuteld
 - jullie hebben versleuteld
 - zij hebben versleuteld
 
Present perfect
- I have ciphered
 - you have ciphered
 - he/she/it has ciphered
 - we have ciphered
 - you have ciphered
 - they have ciphered
 
Voltooid verleden tijd
- ik had versleuteld
 - jij had versleuteld
 - hij/zij/het had versleuteld
 - wij hadden versleuteld
 - jullie hadden versleuteld
 - zij hadden versleuteld
 
Past perfect
- I had ciphered
 - you had ciphered
 - he/she/it had ciphered
 - we had ciphered
 - you had ciphered
 - they had ciphered
 
Toekomende tijd I
- ik zal versleutelen
 - jij zult versleutelen
 - hij/zij/het zal versleutelen
 - wij zullen versleutelen
 - jullie zullen versleutelen
 - zij zullen versleutelen
 
Future
- I will cipher
 - you will cipher
 - he/she/it will cipher
 - we will cipher
 - you will cipher
 - they will cipher
 
Toekomende tijd II
- ik zal versleuteld hebben
 - jij zult versleuteld hebben
 - hij/zij/het zal versleuteld hebben
 - wij zullen versleuteld hebben
 - jullie zullen versleuteld hebben
 - zij zullen versleuteld hebben
 
Future perfect
- I will have ciphered
 - you will have ciphered
 - he/she/it will have ciphered
 - we will have ciphered
 - you will have ciphered
 - they will have ciphered
 
Conditionalis I
- ik zou versleutelen
 - jij zou versleutelen
 - hij/zij/het zou versleutelen
 - wij zouden versleutelen
 - jullie zouden versleutelen
 - zij zouden versleutelen
 
Conditional present
- I would cipher
 - you would cipher
 - he/she/it would cipher
 - we would cipher
 - you would cipher
 - they would cipher
 
Conditionalis II
- ik zou hebben versleuteld
 - jij zou hebben versleuteld
 - hij/zij/het zou hebben versleuteld
 - wij zouden hebben versleuteld
 - jullie zouden hebben versleuteld
 - zij zouden hebben versleuteld
 
Conditional perfect
- I would have ciphered
 - you would have ciphered
 - he/she/it would have ciphered
 - we would have ciphered
 - you would have ciphered
 - they would have ciphered
 
Imperatief
- jij versleutel
 - jullie versleutelt
 
Imperative
- you cipher
 - you cipher