Vervoeging van verzaken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verzaak
    • jij verzaakt
    • hij/zij/het verzaakt
    • wij verzaken
    • jullie verzaken
    • zij verzaken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verzaakte
    • jij verzaakte
    • hij/zij/het verzaakte
    • wij verzaakten
    • jullie verzaakten
    • zij verzaakten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verzaakt
    • jij hebt verzaakt
    • hij/zij/het heeft verzaakt
    • wij hebben verzaakt
    • jullie hebben verzaakt
    • zij hebben verzaakt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verzaakt
    • jij had verzaakt
    • hij/zij/het had verzaakt
    • wij hadden verzaakt
    • jullie hadden verzaakt
    • zij hadden verzaakt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verzaken
    • jij zult verzaken
    • hij/zij/het zal verzaken
    • wij zullen verzaken
    • jullie zullen verzaken
    • zij zullen verzaken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verzaakt hebben
    • jij zult verzaakt hebben
    • hij/zij/het zal verzaakt hebben
    • wij zullen verzaakt hebben
    • jullie zullen verzaakt hebben
    • zij zullen verzaakt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verzaken
    • jij zou verzaken
    • hij/zij/het zou verzaken
    • wij zouden verzaken
    • jullie zouden verzaken
    • zij zouden verzaken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verzaakt
    • jij zou hebben verzaakt
    • hij/zij/het zou hebben verzaakt
    • wij zouden hebben verzaakt
    • jullie zouden hebben verzaakt
    • zij zouden hebben verzaakt
  • Imperatief

    • jij verzaak
    • jullie verzaakt