Vervoeging van voetballen

Onbepaalde wijs (infinitief): voetballen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik voetbal
    • jij voetbalt
    • hij/zij/het voetbalt
    • wij voetballen
    • jullie voetballen
    • zij voetballen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik voetbalde
    • jij voetbalde
    • hij/zij/het voetbalde
    • wij voetbalden
    • jullie voetbalden
    • zij voetbalden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gevoetbald
    • jij hebt gevoetbald
    • hij/zij/het heeft gevoetbald
    • wij hebben gevoetbald
    • jullie hebben gevoetbald
    • zij hebben gevoetbald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gevoetbald
    • jij had gevoetbald
    • hij/zij/het had gevoetbald
    • wij hadden gevoetbald
    • jullie hadden gevoetbald
    • zij hadden gevoetbald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal voetballen
    • jij zult voetballen
    • hij/zij/het zal voetballen
    • wij zullen voetballen
    • jullie zullen voetballen
    • zij zullen voetballen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gevoetbald hebben
    • jij zult gevoetbald hebben
    • hij/zij/het zal gevoetbald hebben
    • wij zullen gevoetbald hebben
    • jullie zullen gevoetbald hebben
    • zij zullen gevoetbald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou voetballen
    • jij zou voetballen
    • hij/zij/het zou voetballen
    • wij zouden voetballen
    • jullie zouden voetballen
    • zij zouden voetballen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gevoetbald
    • jij zou hebben gevoetbald
    • hij/zij/het zou hebben gevoetbald
    • wij zouden hebben gevoetbald
    • jullie zouden hebben gevoetbald
    • zij zouden hebben gevoetbald
  • Imperatief

    • jij voetbal
    • jullie voetbalt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voetballen