Vervoeging van voorvoelen

Onbepaalde wijs (infinitief): voorvoelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik voorvoel
    • jij voorvoelt
    • hij/zij/het voorvoelt
    • wij voorvoelen
    • jullie voorvoelen
    • zij voorvoelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik voorvoelde
    • jij voorvoelde
    • hij/zij/het voorvoelde
    • wij voorvoelden
    • jullie voorvoelden
    • zij voorvoelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb voorvoeld
    • jij hebt voorvoeld
    • hij/zij/het heeft voorvoeld
    • wij hebben voorvoeld
    • jullie hebben voorvoeld
    • zij hebben voorvoeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had voorvoeld
    • jij had voorvoeld
    • hij/zij/het had voorvoeld
    • wij hadden voorvoeld
    • jullie hadden voorvoeld
    • zij hadden voorvoeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal voorvoelen
    • jij zult voorvoelen
    • hij/zij/het zal voorvoelen
    • wij zullen voorvoelen
    • jullie zullen voorvoelen
    • zij zullen voorvoelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal voorvoeld hebben
    • jij zult voorvoeld hebben
    • hij/zij/het zal voorvoeld hebben
    • wij zullen voorvoeld hebben
    • jullie zullen voorvoeld hebben
    • zij zullen voorvoeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou voorvoelen
    • jij zou voorvoelen
    • hij/zij/het zou voorvoelen
    • wij zouden voorvoelen
    • jullie zouden voorvoelen
    • zij zouden voorvoelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben voorvoeld
    • jij zou hebben voorvoeld
    • hij/zij/het zou hebben voorvoeld
    • wij zouden hebben voorvoeld
    • jullie zouden hebben voorvoeld
    • zij zouden hebben voorvoeld
  • Imperatief

    • jij voorvoel
    • jullie voorvoelt