Vervoeging van waaieren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik waaier
    • jij waaiert
    • hij/zij/het waaiert
    • wij waaieren
    • jullie waaieren
    • zij waaieren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik waaierde
    • jij waaierde
    • hij/zij/het waaierde
    • wij waaierden
    • jullie waaierden
    • zij waaierden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gewaaierd
    • jij hebt gewaaierd
    • hij/zij/het heeft gewaaierd
    • wij hebben gewaaierd
    • jullie hebben gewaaierd
    • zij hebben gewaaierd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gewaaierd
    • jij had gewaaierd
    • hij/zij/het had gewaaierd
    • wij hadden gewaaierd
    • jullie hadden gewaaierd
    • zij hadden gewaaierd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal waaieren
    • jij zult waaieren
    • hij/zij/het zal waaieren
    • wij zullen waaieren
    • jullie zullen waaieren
    • zij zullen waaieren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gewaaierd hebben
    • jij zult gewaaierd hebben
    • hij/zij/het zal gewaaierd hebben
    • wij zullen gewaaierd hebben
    • jullie zullen gewaaierd hebben
    • zij zullen gewaaierd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou waaieren
    • jij zou waaieren
    • hij/zij/het zou waaieren
    • wij zouden waaieren
    • jullie zouden waaieren
    • zij zouden waaieren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gewaaierd
    • jij zou hebben gewaaierd
    • hij/zij/het zou hebben gewaaierd
    • wij zouden hebben gewaaierd
    • jullie zouden hebben gewaaierd
    • zij zouden hebben gewaaierd
  • Imperatief

    • jij waaier
    • jullie waaiert